Deel deze pagina, de waarheid is in ieders belang.

HOOFDSTUK 3. DE REIKWIJDTE VAN HET BEGRIP “AMBTSMISDRIJVEN”

3.1 Ambtsmisdrijven, ambtsovertredingen en daarmee gelijkgestelde delicten

3.1.1 Inleiding

artikel 119 Grondwet spreekt over “ambtsmisdrijven”. Deze terminologie dateert van de Grondwet van 1848. Tot dan toe sprak de Grondwet ten aanzien van de betrokken functionarissen over “misdrijven in het uitoefenen van derzelver functien begaan”. Wat het onderscheid tussen misdrijven en overtredingen betreft, moet het volgende worden opgemerkt. Ten tijde van de Grondwet van 1848 omvatte het woord “misdrijf” nog alle strafbare feiten. Pas in het nieuwe Wetboek van Strafrecht, dat in 1886 in werking trad, werd in de gewone wet het huidige onderscheid tussen “misdrijven” en “overtredingen” geïntroduceerd. Bij die gelegenheid werd ook de Wet op de rechterlijke organisatie (Wet RO) aangepast. Ter uitwerking van het betreffende grondwetsartikel en ter aanpassing aan het nieuwe Wetboek van Strafrecht werd in de Wet RO de Hoge Raad aangewezen als forum privilegiatum voor “de ambtsmisdrijven en ambtsovertredingen” begaan door (onder meer) leden van de Staten-Generaal en ministers.1 In het ingediende ontwerp van deze wijziging van de Wet RO stond nog de formulering “alle ambtsmisdrijven en ambtsovertredingen”. Op instigatie van de Tweede Kamer wijzigde de regering dit in “de ambtsmisdrijven en ambtsovertredingen”, om het mogelijke misverstand weg te nemen dat het ook zou kunnen gaan om een ambtsdelict dat bijvoorbeeld wordt gepleegd door een burgemeester die tevens Kamerlid is, terwijl het in dat geval gaat om een ambtsdelict gepleegd in het ambt van burgemeester (dus niet vallend onder het forum privilegiatum). De betekenis bleef daarmee volgens de regering ongewijzigd: de ambtsmisdrijven en ambtsovertredingen moest dus worden gelezen als alle ambtsmisdrijven en ambtsovertredingen.2 In de memorie van toelichting bij deze aanpassing werd voorts kort toegelicht dat de bewoordingen “ambtsmisdrijven en ambtsovertredingen” in overeenstemming waren met de grondwettelijke terminologie “ambtsmisdrijven”, omdat de Grondwet ten tijde van haar vaststelling met het woord “misdrijven” alle strafbare feiten omvatte.3 De grondwettelijke terminologie is nadien nooit aangepast, hoewel dat al aan het eind van de 19e-eeuw, kort na de inwerkingtreding van het Wetboek van Strafrecht
van 1886, wel werd bepleit.4 Gelet op de ontstaansgeschiedenis vallen dus ook ambtsovertredingen onder het grondwettelijke begrip “ambtsmisdrijf”.5 Welke delicten ambtsmisdrijven en ambtsovertredingen in de zin van artikel 119 Grondwet zijn, behoeft uiteraard nadere uitwerking in de gewone wet. De manier waarop dat is gebeurd, wordt in de hierna volgende paragrafen beschreven.

3.1.2 Kamerleden en bewindspersonen als normadressaat

In de eerste plaats gaat het om die delicten welke naar huidig recht in titel XXVIII (“Ambtsmisdrijven”) van het Tweede Boek (“Misdrijven”) van het Wetboek van Strafrecht zijn opgenomen en die specifiek leden van de Staten-Generaal of ministers en staatssecretarissen als normadressaat noemen. Dat betreft uitsluitend de artikelen 355 en 356 Sr, waarvan ministers en staatssecretarissen de normadressaten zijn, en die uitdrukking geven aan de klassieke strafrechtelijke ministeriële verantwoordelijkheid. Deze twee artikelen komen hierna in paragraaf 3.2 nader ter sprake. Het Wetboek van Strafrecht kent geen delicten die specifiek leden van de Staten-Generaal als normadressaat noemen.

3.1.3 Algemene en bijzondere ambtsdelicten

In de tweede plaats bevat titel XXVIII diverse misdrijven die “de ambtenaar” als normadressaat noemen: de zogeheten algemene ambtsmisdrijven in de artikelen 358 t/m 363 (ten onrechte inroepen bijstand gewapende macht, verduistering van geld of geldswaardig papier, vervalsing van boeken of registers, verduistering van bewijsstukken en passieve ambtelijke omkoping), 365 (dwang met misbruik van gezag), 366 (knevelarij), 368, eerste lid, onder 2º, en tweede lid (niet melden van wederrechtelijke vrijheidsberoving), 370 (onrechtmatig binnentreden en in beslag nemen), 371 (onrechtmatige inbeslagneming en opvordering van poststukken) en 376 (deelnemen aan aannemingen of leveranties) van het Wetboek van Strafrecht.6 Het Wetboek van Strafrecht bepaalt uitdrukkelijk dat onder “ambtenaren” mede worden begrepen leden van algemeen vertegenwoordigende organen (zie art. 84, eerste lid, Sr), zodat daaronder ook leden van de Staten-Generaal vallen. Op grond van de ruime uitleg die de Hoge Raad geeft aan het strafrechtelijk ambtenaarbegrip vallen onder dat begrip voorts ministers en staatssecretarissen.7 Hieruit volgt dat ook de ambtsmisdrijven die “de ambtenaar” in het algemeen als normadressaat noemen, onder het bereik vallen van artikel 119 Grondwet, voor zover het gaat om misdrijven begaan door Kamerleden of bewindspersonen.
Daarnaast bevat titel XXVIII enkele zogeheten bijzondere ambtsmisdrijven, waarin specifieke ambtenaren, niet zijnde leden van de Staten-Generaal, ministers of staatssecretarissen, als normadressaat zijn genoemd (bijvoorbeeld rechterlijke ambtenaren, gevangenisdirecteuren, ambtenaren van de burgerlijke stand). Deze bijzondere ambtsmisdrijven vallen daarmee in rechtstreekse zin buiten het bereik van artikel 119 Grondwet.8 Om laatstgenoemde reden vallen ook vrijwel alle ambtsovertredingen, opgenomen in titel VIII (“Ambtsovertredingen”) van het Derde Boek (“Overtredingen”) van het Wetboek van Strafrecht buiten het bereik van artikel 119 Grondwet, nu ook al die bepalingen specifieke ambtenaren, niet zijnde leden van de Staten- Generaal, ministers of staatssecretarissen, als normadressaat noemen en dus bijzondere ambtsovertredingen zijn. Dit laatste geldt slechts niet voor artikel 463 Sr (verbod op openbaarmaking van geheime regeringsbescheiden). Toch lijkt ook deze algemene ambtsovertreding niet onder het bereik van artikel 119 Grondwet te vallen, omdat deze ambtsovertreding nooit door een Kamerlid of bewindspersoon kan worden begaan. Dit vanwege het in de delictsomschrijving opgenomen element “zonder verlof van het bevoegd gezag”: omdat een Kamerlid of een bewindspersoon niet onderworpen is aan enig “bevoegd gezag”, kan artikel 463 Sr nimmer op hen van toepassing zijn.9 Het voorgaande betekent dat geen enkele ambtsovertreding uit titel VIII van het Derde Boek van het Wetboek van Strafrecht van toepassing is op Kamerleden of bewindspersonen.

3.1.4 Oneigenlijke ambtsdelicten

In de derde plaats heeft de formele wetgever in 1886 – via de reeds genoemde aanpassing van de Wet RO aan het nieuwe Wetboek van Strafrecht – een omvangrijke uitbreiding gegeven aan het bereik van artikel 119 Grondwet. Onder dat bereik heeft de wetgever namelijk ook de strafbare feiten geschaard, begaan onder een der verzwarende omstandigheden omschreven in artikel 44 Sr: de zgn. oneigenlijke ambtsdelicten. Daarmee zijn alle misdrijven en overtredingen, waar dan ook strafbaar gesteld, onder het bereik van artikel 119 Grondwet gebracht indien het Kamerlid of de bewindspersoon door het begaan daarvan een bijzondere ambtsplicht schendt of bij het begaan daarvan gebruik maakt van macht, gelegenheid of middel hem door zijn ambt geschonken.10 In de memorie van toelichting bij deze aanpassing werd ter motivering van deze uitbreiding gesteld: “De grond waarop de grondwettelijke exceptionele rechtsmacht rust, bestaat bij de hier laatstelijk vermelde feiten (z.g. oneigenlijke ambtsmisdrijven en ambtsovertredingen) evenzeer.”11
Daaruit blijkt dat de regering het logisch vond dat ook deze feiten in zo’n geval onder het bereik van de regeling van artikel 119 Grondwet zouden vallen. Daar werd echter ook wel anders over gedacht, met name door diegenen die meenden dat de grondwettelijke regeling met name bedoeld was voor politieke misdrijven.12 De regering hield enkele decennia later, in de memorie van toelichting bij het ontwerp van het nieuwe Wetboek van Strafvordering van 1921, vast aan haar eerdere opvatting:

“De meening dat de uitbreiding door artikel 92, tweede lid, der wet op de rechterlijke organisatie [het huidige art. 76, tweede lid, cie.] aan het begrip “ambtsmisdrijven en ambtsovertredingen” gegeven, zoude zijn in strijd met den geest van artikel 164 [het huidige artikel 119, cie.], der Grondwet, als zou de Grondwetgever daarbij enkel aan zuiver politieke misdrijven van Ministers enz. hebben gedacht, vindt toch geen steun in deze grondwettelijke bepaling, valt daarin niet te lezen. Veeleer is de uitbreiding van artikel 92 redelijk te achten. Enerzijds toch moeten de Staten-Generaal ook in de gevallen als bij dat tweede lid bedoeld, last tot vervolging kunnen geven, al ware het reeds omdat eene scheiding tusschen politieke en andere delicten niet streng is door te voeren, anderzijds geeft dat tweede lid den hoogen ambtenaren eene zekere niet ongewenschte bescherming.”13

Met “de zuiver politieke misdrijven van Ministers” doelde de regering op de misdrijven die uitdrukking geven aan de klassieke strafrechtelijke ministeriële verantwoordelijkheid. Hierop wordt in de volgende paragraaf nader ingegaan. Sinds de op 19 september 2018 in werking getreden moderniseringswet bezigt de Wmv de term “ambtsdelicten”. Blijkens het toen nieuw ingevoegde artikel 3 worden daaronder verstaan ambtsmisdrijven en ambtsovertredingen. Voorts worden onder ambtsdelicten mede verstaan “strafbare feiten begaan onder een der verzwarende omstandigheden, omschreven in artikel 44 van het Wetboek van Strafrecht”.14 De reikwijdte komt daarmee overeen met die van artikel 76, eerste en tweede lid, Wet RO. Overigens verdient nog aandacht dat buiten de titels XXVIII en VIII Sr ook feiten strafbaar gesteld kunnen zijn waaraan men zich onder omstandigheden slechts in de uitoefening van een ambt schuldig kan maken en die dan ook zonder toepassing van artikel 44 Sr zijn te kwalificeren als ambtsdelict. Een voorbeeld is artikel 272 Sr, voor zover dat het schenden van een ambtsgeheim (“lekken”) strafbaar stelt.

3.2 De artikelen 355 en 356 Sr (klassieke strafrechtelijke ministeriële verantwoordelijkheid)

3.2.1 Inhoud

Zoals toegelicht in paragraaf 2.2.1 bevatte artikel 3 Wmv in 1855 aanvankelijk enkele strafbaarstellingen van ministers in het kader van de klassieke strafrechtelijke ministeriële verantwoordelijkheid.15 Deze strafbaarstellingen sloten aan op (het nog steeds bestaande) artikel 1 Wmv, met daarin de (identiek aan de bepaling in de Grondwet van 1840) neergelegde verplichting voor ministers om te zorgen voor de uitvoering van de Grondwet en de andere wetten, voor zover die van de regering (Kroon) afhangt, en waarin tevens is bepaald dat zij wegens het niet naleven van deze verplichting “verantwoordelijk en in rechte vervolgbaar” zijn overeenkomstig de bepalingen van de Wmv. Ook stonden ze in verband met artikel 2 Wmv, waarin, ook thans nog,
is bepaald dat de medeondertekening van koninklijke besluiten de minister aanwijst die voor die besluiten aansprakelijk is.

Bij de totstandbrenging van het nieuwe Wetboek van Strafrecht van 1881, dat in 1886 in werking trad, werden de strafbaarstellingen uit artikel 3 Wmv overgebracht naar dat wetboek. Uit de wetsgeschiedenis blijkt dat dat dit gebeurde om wetssystematische redenen. Het nieuwe Wetboek van Strafrecht beoogde immers “de oplossing van alle bepalingen over eigenlijke misdrijven, thans voorkomende in andere wetten, behalve de militaire en fiscale, in het wetboek”.16 De Raad van State schreef in zijn advies over het ontwerp-Wetboek van Strafrecht dat het onderwerp van de ministeriële verantwoordelijkheid beter kon blijven staan in de Wmv, nu over dit onderwerp onvermijdelijk zoveel andere punten in een bijzondere regeling (i.c. de Wmv) regeling moeten vinden.17 De regering hield op dit punt echter vast aan het ontwerp. In het nader rapport schreef minister van Justitie Smidt: “Er bestaat geene reden om werkelijke misdrijven, dewijl ze thans in bijzondere wetten voorkomen, niet op te nemen in het wetboek, en het is niet duidelijk, waarom alle andere ambtsmisdrijven wel, en alleen die der Ministers niet in het strafwetboek zouden te huis behooren”.18 Ook slechts een minderheid van de Tweede Kamer deelde de opvatting van de Raad van State; de betrokken Kamercommissie vond het bezwaar van de Raad van State “niet overwegend” en stelde in het verslag over het ontwerp: “In het eenmaal aangenomen stelsel dat het wetboek alle misdrijven moet bevatten mogen zij niet worden weggelaten.”19 Op aandrang van de Tweede Kamer werd zelfs nog een stap verder gezet. In het ingediende wetsontwerp had de regering er namelijk (anders dan de Staatscommissie De Wal, die het ontwerp had voorbereid) voor gekozen om het “grovelijk verzuimen” van het uitvoering geven aan de Grondwet, andere wetten of amvb’s (dus het culpose delict van art. 3 onder f, Wmv) niet in het nieuwe wetboek te incorporeren. Volgens de regering ging het hier namelijk om “een misdrijf van zóó bijzonderen aard […], dat de omschrijving daarvan niet in het wetboek, maar alleen in de bijzondere wet kan gegeven worden, of wel aan de staatregtelijke en financiële verantwoordelijkheid zal moeten worden overgelaten”.20 De Raad van State had zich al uitdrukkelijk tegen deze weglating verklaard, omdat de culpose ministeriële misdrijven naar zijn oordeel “een onafscheidelijk geheel uit[maken] met de doleuse misdrijven van dien aard”.21 De Tweede Kamercommissie onderschreef dit oordeel en drong “juist om diezelfde reden dat de strafwet althans ten aanzien der misdrijven volledig behoort te zijn” aan op overheveling van ook het culpoze delict naar het Wetboek van Strafrecht, waaraan de minister vervolgens zonder verdere plichtplegingen uitvoering gaf. 22

Bij de overheveling van artikel 3 Wmv naar de artikelen 355 en 356 Sr bleven de delictsomschrijvingen inhoudelijk ongewijzigd, al werd de redactie enigszins aangepast. In de loop der jaren zijn in de artikelen 355 en 356 Sr verdere redactionele (niet-inhoudelijke) moderniseringen aangebracht (laatstelijk via de moderniseringswet uit 2018), waardoor de artikelen thans luiden:

Artikel 355 Met gevangenisstraf van ten hoogste drie jaren of geldboete van de vierde categorie, worden gestraft de ministers of staatssecretarissen:

1°. die hun medeondertekening verlenen aan koninklijke besluiten, wetende dat daardoor de Grondwet of andere wetten of algemene maatregelen van bestuur worden geschonden;
2°. die uitvoering geven aan koninklijke besluiten, wetende dat deze niet van de vereiste medeondertekening van een minister of staatssecretaris zijn voorzien;
3°. die beschikkingen nemen of bevelen geven of bestaande beschikkingen of bevelen handhaven, wetende dat daardoor de Grondwet of andere wetten of algemene maatregelen van bestuur worden geschonden;
4°. die opzettelijk nalaten uitvoering te geven aan de bepalingen van de Grondwet of andere wetten of algemene maatregelen van bestuur, voor zover die uitvoering wegens de aard van het onderwerp tot hun taak behoort of uitdrukkelijk hun is opgedragen.

Artikel 356 Met hechtenis van ten hoogste zes maanden of geldboete van de derde categorie worden gestraft de ministers en staatssecretarissen aan wier grove schuld te wijten is dat de in artikel 355, onder 4°, omschreven uitvoering wordt nagelaten.

Als gezegd houden de delictsomschrijvingen in deze artikelen rechtstreeks verband met de klassieke strafrechtelijke ministeriële verantwoordelijkheid zoals die in de Grondwet van 1840 was neergelegd, in een tijd waarin nog geen sprake was van politieke ministeriële verantwoordelijkheid, maar de macht van de onschendbare Koning werd beperkt doordat ministers strafrechtelijk aansprakelijk konden worden gesteld als door hun daden de Grondwet of andere wetten werden geschonden. De huidige PGHR spreekt in dit verband over “politieke ambtsdelicten”23.

In artikel 355, onderdeel 1°, wordt strafbaar gesteld het door ministers of staatssecretarissen contrasigneren van koninklijke besluiten, terwijl zij weten dat daardoor de Grondwet of andere wetten of algemene maatregelen van bestuur worden geschonden. Onderdeel 2 stelt strafbaar het door ministers of staatssecretarissen uitvoering geven aan koninklijke besluiten, wetende dat deze niet van het contraseign zijn voorzien. Deze beide bepalingen zien derhalve op het medewerking verlenen aan on(grond)wettige besluiten van de Koning en zijn dus rechtstreeks gericht op het beperken van de macht van de Koning. Nog steeds sluit artikel 2 Wmv inhoudelijk aan op beide bepalingen. Bij de op 19 september 2018 in werking getreden moderniseringswet zijn artikel 2 Wmv en artikel 355, onder 1º en 2º, Sr tekstueel op elkaar afgestemd.24

Bij de onderdelen 3 en 4 van artikel 355 staat niet noodzakelijkerwijs de beperking van de macht van de Koning voorop. Afgezien van nog steeds enigszins verouderde terminologie in onderdeel 3 (“beschikkingen nemen of bevelen geven”) waardoor beoordeeld naar hedendaags juridisch taalgebruik de ministeriële taak slechts in zeer beperkte mate wordt omschreven, kunnen beide strafbaarstellingen met enige goede wil worden gezien als de strafrechtelijke vertaling van het rechtsstatelijke beginsel dat ministers in hun ambtsuitoefening gebonden zijn aan de Grondwet en andere wetgeving.

De strafbaarstellingen in artikel 355 vereisen opzet. Dat is niet het geval met de strafbaarstelling in artikel 356: dat is, zoals hiervoor reeds ter sprake kwam, een zogeheten culpoos delict. De strafmaat verschilt om die reden ook. Op overtreding van artikel 355 staat een gevangenisstraf van maximaal drie jaar of een geldboete van de vierde categorie (maximaal € 21.750), op overtreding
van artikel 356 hechtenis van maximaal zes maanden of een geldboete van de derde categorie (maximaal € 8.700).

3.2.2 Casuïstiek

De reikwijdte van de artikelen 355 en 356 Sr is tamelijk onbepaald. Dat blijkt uit de variëteit aan gevallen waarin de toepassing van deze artikelen in het verleden op enigerlei wijze aan de orde kwam. In de volgende gevallen uit de in paragraaf 2.3.1 beschreven casuïstiek van de naoorlogse periode ging het (mede) om de strafbare feiten van de artikelen 355 en/of 356:

1948 Indiëbeleid
1960 Totobeleid
1985 RSV-enquête
1987 Visfraude
1988 Lozingsvergunningen DSM en Windmill
1997 Zaak De Boer
1999 NAVO-Bombardementen Joegoslavië
1999 Proefproject Millinxbuurt
2002 Zaak Broersma
2003 en 2004 Zaak De Kreek
2009 Aanklacht Wilders c.s. tegen minister Van der Laan (beantwoording Kamervragen)
2014 Aangifte zes particulieren tegen minister Opstelten wegens nalatigheid
2016 Aanklacht Wilders c.s. tegen minister-president Rutte (Oekraïnereferendum)
2016 AOW-betalingen aan personen in door Israël bezet gebied
2018 Motie-Baudet over steun aan islamitische terreurorganisatie
2021 Toeslagenaffaire (oriënterend onderzoek PGHR)
2021 Aanklacht Wilders c.s. tegen leden kabinet-Rutte III (feitenrelaas toeslagenaffaire)

Voor een beschrijving van de inhoud van deze zaken wordt kortheidshalve verwezen naar
paragraaf 2.3.1.


Verwijzingen en referencies

  1. Toenmalig artikel 92 Wet RO, in 2002 vernummerd tot het huidige artikel 76 Wet RO.
  2. Kamerstukken II 1883/84, 54, nr. 1, p. 5; Kamerstukken II 1883/84, 54, nr. 5, p. 14.
  3. Kamerstukken II 1882/83, 152, nr. 3, p. 6.
  4. Zie bijv. Sybenga 1894, p. 264.
  5. Bovend’Eert stelt naar het oordeel van de commissie dan ook ten onrechte dat de toevoeging van ambtsovertredingen in art. 76 Wet RO “op gespannen voet staat met de tekst van de Grondwet” (Bovend’Eert 2008, p. 299). Evenmin deelt de commissie dus de zienswijze van Broeksteeg (Broeksteeg 2004, p. 137) dat hier sprake is van een “afwijking” van artikel 119 Grondwet. Dat ook overtredingen onder het grondwettelijke begrip ‘ambtsmisdrijf’ kunnen vallen, is bevestigd bij de grondwetsherziening van 1983, in het kader waarvan de regering een opsomming heeft gegeven van de strafbare feiten die onder het bereik van artikel 178 Grondwet 1972 (en dus het nieuwe artikel 119 Grondwet) vielen. Zie de MvT bij het ontwerp van wet houdende verklaring dat er grond bestaat een voorstel in overweging te nemen tot verandering in de Grondwet van bepalingen inzake de berechting van ambtsmisdrijven (Kamerstukken II 1979/80, 16164 (R 1147), nr. 3, p. 3).
  6. In de opsomming die de regering in het kader van de grondwetsherziening 1983 heeft gegeven van onder het bereik van de grondwetsbepaling vallende delicten (zie vorige voetnoot), is artikel 368, eerste lid, onder 2º, en tweede lid, Sr naar het oordeel van de commissie ten onrechte niet genoemd. Slechts het eerste lid, onder 1º, van artikel 368 is immers niet van toepassing op Kamerleden en bewindspersonen, nu die bepaling zich alleen richt tot opsporingsambtenaren (vgl. Van Roomen 2020, art. 368, aant. 6).
  7. Zie over dit ruime ambtenaarbegrip Van der Woude 2020, art. 84 Sr, aant. 2, en Van Roomen 2020, inl. opm. titel XXVIII Sr, aant. 3. Specifiek hierover in relatie tot bewindspersonen: Silvis 2021, p. 4 en 52 (noten 4 en 78) en onderdeel 4.2 van de conclusie van A-G Langemeijer bij HR 7 april 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU9736, NJ 2006/243 m.nt. E.A. Alkema. Zie ook HR 3 juli 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW9966: de minister-president kan worden aangemerkt als ‘ambtenaar’ in de zin van artikel 267 aanhef onder 2º, Sr, in aanmerking genomen dat de minister-president een functie met een openbaar karakter bekleedt en ingevolge artikel 43 Grondwet bij koninklijk besluit wordt benoemd en ontslagen.
  8. Wel is deelneming (bijvoorbeeld uitlokking) door een Kamerlid of bewindspersoon aan sommige van deze delicten voorstelbaar.
  9. Vgl. Commissie Prinsjesdagstukken 2010, p. 76. Idem (onder verwijzing naar de Commissie Prinsjesdagstukken): Van Roomen 2020, art. 463, aant. 4. In de opsomming die de regering in het kader van de grondwetsherziening 1983 heeft gegeven van onder het bereik van artikel 119 Grondwet vallende delicten (zie noot 119), is wél de ambtsovertreding van artikel 463 Sr genoemd. Ook in sommige literatuur (bijv. Broeksteeg 2004, p. 137; Elzinga 2011, p.86).
  10. Zie het huidige artikel 76, tweede lid, Wet RO. Deze uitbreiding werd bij de invoering van het nieuwe Wetboek van Strafvordering (1926) ook vastgelegd in artikel 483, tweede lid, tweede volzin, Sv, dat per 19 september 2018 is overgeheveld naar artikel 3, tweede lid, Wmv.
  11. Kamerstukken II 1882/83, 152, nr. 3, p. 6.
  12. Zoals Buijs 1884, p. 452, voetnoot 1.
  13. Kamerstukken II 1913/14, 286, nr. 3, p. 161.
  14. Deze reikwijdtebepalingen stonden tot 19 september 2018 in artikel 483, tweede lid, Sv.
  15. Deze tekst luidde:

    Art. 3. Strafbaar zijn de Hoofden der Ministeriele Departementen:
    a. die aan Koninklijke besluiten of Koninklijke beschikkingen, welke de Grondwet schenden, hunne medeonderteekening
    hebben verleend;
    b. die gelijke mede-onderteekening verleenen aan Koninklijke besluiten of Koninklijke beschikkingen, waardoor wetten
    of’ algemeene maatregelen van inwendig bestuur van den Staat of van zijne koloniën en bezittingen in andere
    werelddeelen worden geschonden;
    c. die uitvoering geven of doen geven aan Koninklijke besluiten of Koninklijke beschikkingen, niet van de vereischte
    mede-onderteekening van een der Hoofden van de Ministeriele Departementen voorzien;
    d. die beschikkingen nemen of bevelen geven of bestaande beschikkingen en bevelen handhaven, waardoor de
    bepalingen der Grondwet, van wetten of algemeene maatregelen van inwendig bestuur van den Staat of van zijne
    koloniën en bezittingen in andere werelddeelen worden geschonden;
    e. die nalaten uitvoering te geven of te doen geven aan de voorschriften der Grondwet, der andere wetten of van
    algemeene maatregelen van inwendig bestuur van den Staat en van zijne koloniën en bezittingen in andere
    werelddeelen, voor zoover die uitvoering wegens den aard des onderwerps tot hunne ministeriele departementen
    behoort of uitdrukkelijk aan hen is opgedragen.
    De handelingen onder litt. a, b, e en d en de nalatigheid onder lit. e bedoeld, zijn alleen dan strafbaar, wanneer zij met
    opzet zijn gepleegd;
    ƒ. die, ook zonder opzet, de uitvoering, onder lit. e omschreven, grovelijk verzuimen.

  16. Kamerstukken II 1878/79, 110, nr. 3, p. 4 (MvT bij het op 28 februari 1879 ingediende ontwerp-Wetboek van Strafregt).
  17. Kamerstukken II 1878/79, 110, nr. 8, p. 179 (advies Raad van State d.d. 26 november 1878).
  18. Kamerstukken II 1878/79, 110, nr. 9, p. 208 (nader rapport aan de Koning d.d. 14 februar 1879).
  19. Kamerstukken II 1879/80, 47, nr. 25, p. 179 (verslag Tweede Kamer d.d. 16 juli 1880 met reactie regering)..
  20. Kamerstukken II 1878/79, 110, nr. 3, p. 130 (MvT bij het op 28 februari 1879 ingediende ontwerp-Wetboek van Strafregt).
  21. Kamerstukken II 1878/79, 110, nr. 8, p. 179 (advies Raad van State d.d. 26 november 1878).
  22. Kamerstukken II 1879/80, 47, nr. 25, p. 179 179 (verslag Tweede Kamer d.d. 16 juli 1880 met reactie regering).
  23. Silvis 2021, p. 40.
  24. De tekst van artikel 2 Wmv luidt sindsdien: De medeondertekening van wetten en koninklijke besluiten door een of meer ministers of staatssecretarissen wijst de voor die wetten en koninklijke besluiten verantwoordelijke ministers of staatssecretarissen aan.

Laat een reactie achter


            

            

                        
            
            
assignment_turned_in Registrations
No Registration form is selected.
(Click on the star on form card to select)
Please login to view this page.
Please login to view this page.
Please login to view this page.